De jacht op het Witte Hert

De onbekende ridder

De ridders op zoek naar meer wapentuig

Veel te vroeg kraaide de haan die gedenkwaardige dag in juli waarop voor het eerst een glimp van het Witte Hert te zien was. Edoch, geen van de dappere ridders kon dit al weten aan het ontbijt, dat magerder was dan anders, want de herbergier vroeg te hoge prijzen, waarop de foerier besliste om het dan maar zelf te doen. Onfris gewassen en gevoed door spijs en drank vertrokken zij naar het stadscentrum, alwaar zij hun zoektocht zouden verder zetten. Groot was hun consternatie toen zij aan het begin van hun tocht, in het bijzonder mooie stadspark nog net de kleine staart van het Hert zagen. De ridders denderden voorwaarts, maar beseften al snel dat zonder meer kruisbogen en ander langeafstandstuig zij nooit of te nimmer dit hert zouden kunnen schieten. Gelukkig had één ridder in een vergeelde reisgids eens gelezen dat er zich in Graz een enorme opslagplaats van wapenen bevond, waaruit zij mogelijk één zouden kunnen verkrijgen. En zij werden niet teleurgesteld. Voldoende wapentuig voor wel vijfduizend mannen bevond er zich in het grote gebouw. Niet alleen wapens, maar ook harnassen en zelfs enkele zware kanonnen waren te aanschouwen. Hoewel ze verwaterden bij de aanblik van zoveel schoons, want ridders hebben een zwak voor wapens, het liefst in grote aantallen, konden ze er geen meenemen, want ze werden goed bewaakt door geharnaste figuren die er bijzonder gemeen uitzagen.

De onbekende ridder

Ondanks deze tegenslag bleven ze verder zoeken naar het Hert en bij het buitenkomen van de grote zaal kwamen zij opnieuw een aanwijzing tegen. Op de straathoek stond immers de “Onbekende Ridder”, die ooit eens de stad beschermde tegen een allesverwoestend vuur, althans, dat beweerde hij. Hij wist hen, na enig aandringen, te vertellen dat zij voor het Hert nog verder zuidelijker moesten trekken, de grote vlaktes van het Koninkrijk der Magyaren in. Hij werd bedankt voor deze informatie, maar de ridders besloten eerst nog eens goed rond te kijken in Graz, men wist maar nooit. En waar beter een blik op de stad werpen dan van op de hoogste heuvel? En allen trokken naar de top van de Schlossberg, vanwaar een mooi uitzicht over de streek werd beloofd.

Het is kwart voor twaalf…

Edoch, om de benen en de voeten te sparen besloten zij eensgezind en met één stem om de kabelspoorbaan te nemen, die de Oostenrijkse openbare vervoersmaatschappij daar in al haar goedheid had geplaatst. Eenmaal boven aangekomen liepen zij met gezwinde pas rond, waarbij het toch wel zeer warm was geworden. Van de versterken op de heuvel bleef helaas slechts zeer weinig over, al was er wel een vreemde klokkentoren bewaard met, zo merkte de geleerdste ridder op, de wijzers op de foute manier waren aangebracht. Edoch, om het uur te lezen volstond het, en het was zeer duidelijk dat het middaguur naderde op het moment dat zij aan de klokkentoren stonden. Met frisse moed zochten zij een taverne, die ze dra vonden, waar Oostenrijkse specialiteiten geserveerd worden. Hoewel zwaar en uitgebreid hadden zij evenwel voldoende gegeten om de lange afdaling richting station te maken, want van het hert weer geen spoor.

In het station aangekomen bleek de hofmaarschalk zich enigszins vergist te hebben in de timing, waardoor zij veel te vroeg aankwamen in het “Bahnhof”. Na een lange wachttijd konden zij toch een treinmachine bestijgen, die hen, zo dachten zij, naar Szentgotthard zou brengen, de grensstad van het Magyaarse Rijk, alwaar zou zouden overstappen richting de traditionele hoofdstad Szekesfehervar. Eilaas! De trein bleek niet zo ver te gaan, maar gelukkig was er, wederom, vervanging en aansluiting voorzien waardoor zij toch op tijd konden aankomen aan de grens, vanwaar zij een duidelijk veel ouder, bouwjaar 999, mobiel vervoertuig op sporen konden gebruiken dat hen, langzaam, maar zeker, richting het oosten bracht.

In het oosten aangekomen, in de koninklijke stad van Szekesfehervar, werden zij overvallen door een ware storm, met windvlagen die zelfs de wagens van de trein deden bewegen en bomen welhaast omwaaiden. Louter op karakter sloegen de ridders zich een weg door de stad naar het hotel, alwaar zij zich, dorstig want de drankkast was verdwenen, ten ruste legden in de hoop de volgende dag eindelijk een doorbraak te forceren in de queeste.