De jacht op het Witte Hert

Too little, too late

Op pad in Székesféhervàr

Vroege morgen, goede morgen, zo dacht de foerier bij het kraaien der collectie hanen in Székesfehérvár. Monter ging hij op pad, op zoek naar vers water om de paarden en ridders te drenken, naar het water uit de waterput waarschijnlijk bevuild was met chloor. Evenwel, onbekend met het lokale dialect, merkte hij tot zijn onvrede dat hij in plaats van gewoon water, goed voor allen en iedereen, een nieuwsoortig sprankelend water had meegenomen, dat niet beval aan de helft der ridders, om van de paarden nog maar te zwijgen. Uit grote noodzaak werden dan maar alle restjes bijeengeschraapt en werd de verkenning der stad met goede moed, en ietwat pijnlijke voeten aangevat.

De legende…

Deze mooie, doch zeer onbekende stad, toch bij de Vlaamsche en Hollandsche toerist die enkel afgaat op het Reisehandbuch van Trotter, was volledig gevuld met herinneringen aan de gloriedagen van het Hongaars-Magyaarse koninkrijk en de heilige Stephan, de eerste koning van Hongarije. Helaas bleef van die glorietijd weinig over, en was het vooral een zekere Marie-Thérèse d’Autriche, jawel, een vrouw aan het hoofd van het Keizerrijk, dat er nog gebouwen rechtstaan in deze mooie stad. Het was ook hier dat onze ridders, uit de mond van een oude man die mysterieus verdween na zijn rol in dit verhaal, de volledige legende van het Witte Hert konden horen.

In de dagen reeds lang voorbij, toen de aarde nog jong was en slechts weinig mensen deze aardbol bevolkten waren er eens twee broers, Hunor en Magor, uit het volk der Hunnen. Op een mooie zomerdag, een beetje zoals vandaag, besloten zij op jacht te gaan rond het moeras van het Maeotismeer. Daar zagen zij plots een Wit Hert, dat hen bleef ontlopen, maar hen door steeds op te duiken verder voorbij het moeras leidde, voorbij de zee van Azov naar het land van de Scythen. Omdat het land van Hunor en Magor nogal vol begon te worden, en zij ook wel eens iets nieuws wilden, besloten ze om er te blijven. En zo ontstond het mooie Hongarije.

Vol verwondering luisterden de ridders naar dit verhaal, maar toen zij de vreemde, ietwat raar ruikende,  oude man een vraag wilden stellen, was hij plotseling verdwenen. Groot was hun verrassing, alsook hun ongenoegen, want in typische Hongaarse stijl had hij hen achtergelaten met meer vragen dan antwoorden. Edoch, één van de ridders, zonder twijfel de schranderste, merkte op dat het Hert blijkbaar graag in de buurt van water vertoefde. Daarom loonde het misschien de moeite om eens naar het Balatonmeer te gaan, om daar naar aanwijzingen te zoeken.

De overtocht van het Balatonmeer

Zogezegd, zo gedaan, en na een korte tocht door de stad vertrokken zij opnieuw met de treinmachine richting het Oosten, naar Balatonfüred. Op dit moment leek het vervoer hen echter in de steek te laten. Niet alleen kwamen zij veel te laat aan, waardoor ze schier hun overzetboot misten en veel te kort rond het werkelijk prachtige meer, dat lang als grens diende tussen de beschaafde Oostenrijkers en de Barbaarse Turken, onderzoek konden doen, maar hun terugtocht naar Boedapest, want opnieuw hadden ze geen aanwijzingen gevonden, verliep al ware het van een dak van schuurpapier. Vele lange uren en onbegrijpelijke informatie later kwamen ze dan toch, werkelijk uitgeput, aan in de grote stad, Pest, waar zij de eerste de beste herberg indraaiden, aten in een snelvoedseltent, en zich al snel ten ruste begaven, hopenden dat morgen de goden hen gunstiger gezind zouden zijn wanneer ze de stad aan een diepgravend onderzoek zouden onderwerpen.

De ridders vonden een zelfbedieningsherberg in Boedapest