Met de vlam in de pijp door de Lötschbergpas
Geen tijd om lekker uit te slapen, want al ’s morgens vroeg blies de trompetter de reveille. Vandaag stond immers een huzarenstukje op het programma: het oversteken van de vreeswekkende Alpen, alwaar het weer grilliger is dan een vrouw. Veel grilliger. Met goede moed trokken de riddertjes richting Basel, want dat die route veilig en begaanbaar was wisten ze al. Ongezien door de immer waakzame grenspolitie kropen ze over de Frankisch-Zwitserse grens en bevonden ze zich op het grondgebied van het Eedgenootschap.
De directe aanval is de beste verdediging (niet dat de ridderschaar zich tegen iets moest verdedigen – de Zwitsers zijn niet bijster agressief), en dus reden ze spoorslags naar het hart van het land: de stad Bern. Die stad, gelegen op een vlakte tussen de “rivier” en de bergen, kon allen zeer bekoren. Schoon, met mooie (rijke) huizen, ranke bruggen en een fantastisch uitzicht; kortom, alles wat een stad moet zijn. En blijkbaar waren de inwoners ook niet van de domsten, want een zekere “Einstein” (“Eensteen”) had tijdens het rijden met de paardloze koets plots een inval toen hij wegreed van de klokkentoren. Als de koets met de snelheid van het licht (heeft licht een snelheid) zou rijden, dan zou de klok nog steeds dezelfde tijd slaan (aja natuurlijk). Tijd is dus relatief. Een wakkere ridder kon niet nalaten op te merken dat de enige conclusie die je kon trekken uit een klok en een tram was dat de tram wederom niet op tijd was, maar hij werd snel het zwijgen opgelegd.
Luiheid is Duivels oorkussen, en dus spoedden de riddertjes zich naar de bergpassen over de Alpen. Al spoedig kwamen ze aan in Spiez, een versterking net voor het begin van de pas over de bergen, verscholen aan een idyllische baai van de Thunersee. De perfecte plaats om de troepen te verzamelen en krijgsraad te houden. Zouden de passen open zijn? In het kasteel aan de pittoreske haven begon de wapenschouw. Allen waren in vol ornaat aanwezig en toen de koning met zijn raadslieden uit de raadszaal kwam, bracht hij het goede nieuws: de pas was open, de tocht kon verder gaan. Hoera!
En zo geschiedde. In de paardloze koets ging het, over de berg, in het dal, door de bergkam, over de rivier, steeds hoger en hoger, tot ze in Kandersteg kwamen, op de top van de pas. De riddertjes moesten voorzichtig zijn en sommigen viel het klimmen toch wat zwaar, maar aan de andere kant was het uitzicht wel waanzinnig. Het weer was bovendien nog steeds goed, dus ging het voorwaarts! Naar de grenspost van Brig, helemaal terug naar beneden (gelukkig wel aan de andere kant van de bergen – anders was het een beetje zinloos geweest). De Alpen gaven zich echter niet zomaar gewonnen. Voor Brig tekenden zich nog bergen af, een bergrug genaamd Simplon. Maar wakkere Zwitsers hadden reeds lang geleden een tunnel gegraven, dus konden ze zich zonder veel moeite naar Italia begeven.
Italië, het land van de zon, behalve vandaag dan. Regen en wolken zo ver het oog reikte (en door de wolken was dat niet bijster ver). Met lood in de laarzen (en water) gingen ze door het dal, richting Milano waar de riddertjes een afspraak hadden met de bisschop om hun queeste te bespreken. De weg leidde hen naar de oevers van de Italiaanse meren die vast heel schoon kunnen blinken in het zonlicht, maar – zoals reeds gezegd – was er geen straaltje zon te bespeuren. De meeste riddertjes vonden het nu wel genoeg voor een dagtocht en vroegen de koning of dit geen geschikte plek was om de nacht door te brengen, tenslotte lag het alpenmassief nu toch achter hen. De riddertjes kozen voor Arona, een lieflijke havenstadje aan het Lago Maggiore. Er zijn slechtere plaatsen om de nacht door te brengen.