De jacht op het Witte Hert

De Twee Zussen

Iedereen blijft gewapend in de herberg van de Vikingen!

De herberg in het hartje van Londinium bleek voor onze dappere ridders betrouwbaarder danzijhadden gevreesd. Na een verkwikkende nacht en een stevig en van menig exotisch voedsel voorziene maaltijd ter laude konden zij met opgewekt gemoed hun reis verder zetten. Deze zou hen vandaag tot in Frankenland brengen na een reis onder de Grote Plas. Dit bleek echter niet van een leien dakje te lopen toen zij in de gelagzaal twee ietwat crazy, maar vooral goedlachse sisters ontmoetten. De avonturen in Londinium waren nog niet ten einde!

Paarden en paarden…

Langs ondergrondse wegen zette het gezelschap koers richting talloze parken en pleinen. De aanwezigheid van menig vlezen en stenen paard deed de ruiters meer dan genoegen. Ook de zussen konden dit wel smaken. De jongste nam terstond penseel en doek om deze herinneringen vast te leggen in haar beroemde reisverslagen. Even schrikken was het echter toen het plaatselijke leger verzamelen blies aan de barakken van de Guards. Gelukkig bleek het slechts om een interne aangelegenheid te gaan en was Hare Majesteit, the Queen of England, niet thuis. De dappere ridders hoefden dus niet tussen te komen.

Aan de klokkentoren.

Op de zoektocht naar extra mondvoorraad kwamen de twaalf ridders en de twee zussen eveneens langs de beroemde klokkentoren waar elk kwartier den grote klok wordt gevonden door den klepel. Andermaal ontstond er opschudding toen de jongste zus – al ware het magie – de klokkentoren kwijt speelde. Even was iedereen in paniek, daar goed geweten was dat zij een zeer goede tovenares was, die al meerdere malen dingen had laten verdwijnen, een vaardigheid die zij ongetwijfeld van haar moeder had, de grote tovenares van Avelgem. Allen keken verschrikt rond tot één van de ridders, al ware het toeval, omhoog keek en daar de klokkentoren veilig zag staan. Tovenaar Bobbie der Angelsaksische vigilantes had goed werk geleverd.

In het rariteitenkabinet.

Toen de zon al hoog aan de hemel stond begaven de ridders zich over de Tamesis, de stroom die al ware het een slagader Londinium doorklieft, via een brug speciaal gebouwd voor de viering van het jaar 1000, doch zo wankel dat ze enkel door voetvolk betreden mag worden. Zonder hun trouwe viervoeters aanschouwden de ridders er een rariteitenkabinet van allerhande moderne verzinsels. “Kunst,” meende een enkeling. “Ze hadden hier beter goede wapens van gemaakt,” dacht een andere. De twee zussen waren al deze nieuwlichterijen evenmin genegen en hadden zich bij voorbaat in het plaatselijke koffiehuis geïnstalleerd. De ridders hadden hen op enkele uren met name danig vermoeid.

Maar de tijd was alweer kort en langs de ondergrondse weg repte het gezelschap zich naar de grote verzamelplaats van Het Kruis van de Koning. Onderweg zadelden zij hun edele rossen en namen de rest van hun zadeltassen mee op weg naar het nieuwe grote avontuur, waarvan zij echter gescheiden waren door een groot, breed en diep water, koud als de nacht en verraderlijk als een slang. Hoe zouden zij dit verraderlijke monster oversteken? Frans Graanweger, Jan Majoor en Liesje van de Kraan bij de Rivier brachten echter de oplossing! In hun niet aflatende ijver hadden ze immers een tunnel geboord! Jawel, de wonderen der mens zijn ongelooflijk. En via die tunnel reed een ijzeren monster, aangedreven door de vreemde Heiligen Triek, dat onze dappere ridders in geen tijd door het Frankenland naar de stad Rijsel in het Graafschap Vlaanderen bracht.

In het Vlaamse Rijsel.

Daar aangekomen, in de grote paardenstalling van Rijsel-Europa, was het uur der afscheid aangebroken. De twee gezusters, welke voor een zeer fijn gezelschap hadden gezorgd in de stad aan de overkant van de rivier, zouden hier hun weg vervolgen dieper in het graafschap, terwijl onze ridders verder naar het Oosten zouden gaan, op zoek naar het Witte Hert. De dames vertrokken, na even gezocht te hebben naar hun paard en kar, niettegenstaande ze er voor stonden, en de ridders gingen op zoek naar hun herberg. Hoewel allen wisten waarheen, wist geen hoe daar te komen. Een oude wegwijzer en een vergeelde kaart brachten de oplossing, en na veel omzwervingen konden zij zich ten ruste leggen, klaar om morgen weer verder op pad te gaan. Of de postduif morgen ook komt om hun verhaal te doen, weten ze niet. Postduiven zijn immers slechts weinig ingeburgerd in het Grote Zwarte Oerwoud …