Een brief uit Rome
Die ochtend in het kasteel van de riddertjes. Alles was rustig. In de keuken werd gebraden, iets met tomaten, een vreemde nieuwe delicatesse is dat die wat lijkt op een appel, maar dan toch ook weer niet. Behalve de tomaten was er verder niets vreemds te bespeuren, ook niet voor de wachter op de oostelijke toren. Of toch? Daar in de verte kwam een ruiter aan en hij had duidelijk haast. De wachter spoedde zich naar De Hongerige Beer, de plaatselijke herberg waar de wachtmeester meestal was te vinden. Even later reed de ruiter de binnenkoer van de burcht op en maakte hij duidelijk een boodschap voor de koning te brengen.
De troonzaal was kleurrijk ingericht en werd door kaarsen verlicht. Aan de muren hingen wandtapijten die herinnerden aan de roemrijke queestes van de riddertjes. De ruiter werd tot het midden van de zaal begeleid en sprak plechtig: “Regnans in excelsis, Wij, Clemens III, servus servorum Dei, de Heilige vertegenwoordiger van Zijne Hoogheid, bisschop van de eeuwige stad Rome, aan u, gegroet.” De brief ging nog wel even door, maar gezien deze bol stond van hoogdravende pauselijke praat en onnodige Latijnse geplogendheden, zullen wij u deze besparen. Waar het eigenlijk op neer kwam, was dat de paus op zijn heilige knieën om hulp kwam smeken.
Nu herinneren zich jullie misschien nog hoe de riddertjes vorig jaar in Rome zelf waren beland na heel wat omzwervingen door Toscane, om daar paus Gregorius VII van zijn rode pluche troon te stoten en er voor te zorgen dat Clemens III zijn heilig achterste op datzelfde pluche kon neerplanten. Die had het daar nu duidelijk naar zijn zin en was nog niet vergeten hoe moedig de riddertjes wel waren geweest. Daarom had hij deze geheime missie van het grootste belang dan ook met veel zorg en toewijding aan hen toevertrouwd. Enzoverder enzovoort.
Omdat deze geheime missie toch wel heel geheim was, zou de paus het hoe, waarom, wanneer en waarmee pas uit de doeken doen op een… geheime ontmoeting. En omdat dit alles – u raadt het al – maar beter geheim kon blijven, leek het de pauselijke gezant raadzaam om het koninkrijk van de Fransen te vermijden en via keizerlijke gebieden naar Rome te trekken. De ruiter verliet hierop de troonzaal en verdwijn al even gehaast als hij was gekomen.
De riddertjes hoefden niet lang te overleggen. Hun besluit stond vast: moedig als zij waren zouden ze deze pauselijke missie niet aan zich voorbij laten gaan. Ze laadden de paarden met voldoende proviand, lieten hun harnassen nog eens goed opblinken, zwaaiden hoofs naar de toegesnelde jonkvrouwen en vertrokken spoorslags – o nee, even terug naar het kasteel, want we zijn iets vergeten – en vertrokken dus spoorslags via Aalst, Brussel en Namen naar het hertogdom Luxemburg. Toen de avond reeds was gevallen en omdat reizen toch net altijd iets trager gaat dan de riddertjes vooraf dachten, sloegen ze hun kamp op in Arlon in de schaduw van een machtige kathedraal. Gezien ze op pad waren om de paus een handje te helpen, hoopten ze dan ook op de nodige Goddelijke bescherming. Amen!